Randstedelingen moeten leren dat carnaval veel meer is dan een zuipfestijn

Randstedelingen moeten leren dat carnaval veel meer is dan een zuipfestijn

Toen ik gisteren op de Oude Markt in Tilburg stond, prees ik mezelf erg gelukkig. Ik droeg mijn donkerblauwe kiel met opgestreken emblemen, de groen-oranje sjaal van Kruikenstad hing om mijn nek. Ik keek naar mijn stad. Ik herinner me dat de kleurrijke lichten van de kroegen de glas-in-loodramen van de Heikese Kerk beschenen. Ik herinner me een spoor van serpentine en confetti. Ik herinner me de geur van het gemorste bier op de kasseien.


Lang was ik niet echt een carnavalsvierder, maar de afgelopen jaren heb ik flink bijgeleerd. Ik heb het feest geadopteerd, mijn Brabantse roots heb ik volop omarmd. En alhoewel ik nog steeds niet snel vijf dagen op sjanternèl zal gaan — de kater van gisteren dreunt nog na — heb ik met de tijd steeds meer eerbied gekregen voor de traditie.


Die traditie is stukken omvangrijker dan veel mensen denken. De carnavalsprinsen en -prinsessen, de Raden van Elf, de harmonieën en dweilorkesten. De verenigingen met hun eigen stamkroegen en hun eigen gewoontes. De optochten, het tonpraoten, het mogen spotten met alles en iedereen. Carnaval is vooral geen gebeurtenis, het is een gevoel dat je in je meedraagt. Principes als saamhorigheid en inclusie zijn volledig met het feest verweven.


Het is jammer dat bovensloters — mensen die van boven de grote rivieren komen — daar weinig van mee lijken te krijgen. Voor hen is carnaval vooral een zuipfestijn; de ideale gelegenheid om ver van huis eventjes rustig naar de tering te gaan. De jasjes die ze dragen, de emblemen die ze hebben opgestreken, de sjaals die ze om hebben: ze zijn vooral een handige vermomming om op te kunnen gaan in het feestgedruis. Ze voelen er helemaal niets bij.


Die houding is funest voor een volksfeest als dit.


De grote Brabantse steden zijn de afgelopen dagen overspoeld met noorderlingen. In Den Bosch en Tilburg puilden de binnensteden dusdanig uit dat mensen gevraagd werd niet meer te komen. Om mij heen hoorde ik steeds vaker de oproep om mensen ‘van buiten’ vooral te weren. En ik begrijp die emotie: als sommige Brabanders niet meer gaan carnavallen omdat de steden te druk zijn, is dat de nagel aan de doodskist van het feest.


De angst voor een tijdelijke carnavalstsunami zorgde voor gemor bij veel Randstedelingen. Wij lagen toch ook op hun stranden? Wij kwamen toch ook naar hun festivals? Wij winkelden toch ook in hun winkelstraten? Dat klopt natuurlijk, maar de vergelijking met carnaval gaat mank. Festivals en winkelstraten zijn namelijk niet vervlochten met een volkscultuur. Integendeel: het zijn juist puur functionele en commerciële plekken, bedoeld om zoveel mogelijk geld te innen van mensen die het willen uitgeven.


Ik snap dat mensen uit de Randstad benieuwd zijn naar het carnavalsfeest, maar het zou al een slok op een borrel schelen als ze zich meer zouden inleven in hoe het feest gevierd wordt. Wie écht wil leren wat carnaval inhoudt, moet afscheid durven te nemen van die typisch Nederlandse nuchterheid, met zichzelf afspreken dat het niet alleen om de drank gaat en, misschien wel het allermoeilijkst: openstaan voor het onvermijdelijke sentiment dat met carnaval gepaard gaat.


De noorderlingen die daarop kunnen meedeinen, mogen meedoen. Zij die de boel alleen maar willen overschreeuwen, mogen thuisblijven.

Facebook
X
LinkedIn